wie of wat waren de Rederijkers?


Overal in het Nederlandse taalgebied werden rederijkerskamers opgericht. Dat waren verenigingen van mensen die van literatuur hielden en met elkaar hadden afgesproken om ongeveer een keer per maand allemaal een gedicht te schrijven over een opgegeven onderwerp. Het gedicht, dat aan strenge regels moet voldoen en vaak uiterst kunstig was gemaakt, moest worden opgedragen aan de prins van gezelschap (een soort voorzitter), en wie zich niet aan de regels hield, moest een boete betalen. In uitgebreide regelement van rederijkerskamer ‘de fonteintje gent, dat in 1448 werd opgesteld.

 

Regelmatig werden er ook wedstrijden gehouden tussen rederijkers uit verschillende steden. Een beroemd voorbeeld is de Gentse wedstrijd uit 1539. De organiseerde kamer stuurde dan maanden van tevoren een uitnodiging naar alle steden in de wijde omgeving. Die kaart (zoals de uitnodiging werd genoemd) gaf aan wat de opdrachten waren en welke prijzen er vielen te verdienen. Vaak bestond de wedstrijd, die ook wel landjuweel werd genoemd, uit verschillende onderdelen en waren er prijzen te verdienen met toneel en met gedichten.

De leden van deze verenigingen noemden zich naar Frans voorbeeld rhétoriqueurs. Tegen het einde van de 15e eeuw hadden deze gezelschappen 'vander Rethorique' vooral in Vlaanderen een aanzienlijke culturele en maatschappelijke macht verworven. Later volgden ook BrabantZeeland en Holland. Er werden onder meer dichterswedstrijden ingericht waarbij de vorm van het gedicht onderworpen was aan strenge regels. Behalve de populaire ballade waren ook andere dichtvormen zoals het rondeel, het ketendicht en het acrostichon erg in trek. Tijdens 'landjuwelen' gingen de verschillende rederijkerskamers met elkaar in competitie. De naam "rederijker" komt dus van het Franse rhétoriqueurs.

Deze 'kamers' zouden de Nederlandstalige literatuur vanaf de 15e tot een stuk in de 16e eeuw beheersen. Bijna iedereen die zich met literatuur bezighield werd lid van een rederijkerskamer of was er nauw bij betrokken. Zo schreef Joost van den Vondel na de stichting van "Den Amsterdamschen Schouwburg" (de bekroning van het rederijkersleven) in 1637 zijn Gijsbreght van Aemstel voor de inwijding van dit eerste Nederlandse nationale theater.